Ik schreef dit verhaal onder begeleiding van Bregje Hofstede als afstudeerwerk binnen de opleiding woordkunst aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Ik presenteerde het op het afstudeerfestival als een reeks fragmenten, die deel zijn van een groeiend prozaverhaal. Het werd genomineerd voor de Afstudeerprijs 2022.
‘Anja had het ontdekt toen ze op een namiddag achter een paar struiken verstopt lag. Ze had het hele bos als een wilde doorkruist, met die lange bruidsluier op haar hoofd, waarover ze voortdurend struikelde. Ze luisterde of ze Leon in de verte hoorde aankomen. Hij zat achter haar aan met de appelboor van haar vader. Geregeld stal hij keukengerief van Anja’s ouders dat dan als wapen moest dienen in één of ander spel. Uit de presentatie van het avondeten kon Anja’s moeder ondertussen afleiden wat Leon die dag had gepikt. ‘De eiersnijder’, zei ze stellig, toen de eierplakjes op een avond in ongelijke diktes bij de tomaat-garnaalsla waren geserveerd. Haar vader knikte verslagen. De notenkraker, de rasp, de knoflookpers– allemaal spullen die op een zekere avond ontbraken en die Leon altijd pas de volgende dag terugbracht. Van hieruit had Anja zicht op de vijver achter het bos. Tussen het riet dreven waterlelies, naast klaprozen haar lievelingsbloemen, en het was pas na enkele seconden dat ze zag wat er tussen die waterlelies uit het water stak: twee handen. Roerloos en loodrecht omhoog. Haar hart ging trager kloppen. Ze twijfelde niet of ze het wel goed zag, ze zàg het, twee handen, en iets in haar zei dat ze er naartoe moest, niet om hulp te bieden, maar omdat de handen voor haar waren bedoeld. In stilte riepen ze ‘Anja’. Leon had nog een paar minuten nodig om de voorsprong die zij had gekregen in te halen, gokte ze. Zonder verder nadenken stond ze op, propte de tip van haar sluier achter de elastiek van haar legging en liep naar de vijver. Bij de oever knielde ze neer. Het was stil, op het gekwaak van kikkers na. De handen staken nog steeds op dezelfde plek uit het water. Ze hadden slanke vingers, zag Anja nu, en één pink was blauw gelakt. Enkele seconden keek ze naar de handen alsof ze niet bij een persoon, maar bij de vijver zelf hoorden. Wat boven en wat onder het water gebeurde waren voor even twee volkomen aparte werelden, van elkaar gescheiden door een dun oppervlak. Toen ontstonden er belletjes in het water rond de handen en kringen die uitdeinden alsof de vijver wakker werd. De handen sloegen opzij en er kwam iemand naar boven. Het was een meisje. Ze tufte water en veegde het wier uit haar gezicht. ‘Hagar?’ fluisterde Anja. Hagar keek met een schok opzij. Haar scherpe, bleke schouders glinsterden in het licht. ‘Wat doe je?’ vroeg Anja. Hagar twijfelde even, maar kwam dan naar haar toe, of het was te zeggen, ze glééd naar haar toe en leek de vijver in twee te snijden. Toen ze bij de oever kwam, legde ze haar handen, die zo bleek waren dat je haar aders kon zien, op het droge, keek Anja aan en zei: ‘Ik probeer een vis te worden.’ Anja knikte en het was niet grappig, of raar, het was volkomen logisch: Hagar in de vijver, Anja op de oever en tussen hen in de warme geur van stilstaand water. Het was een geheim dat al jaren geleden leek verteld, een ontdekking die er eigenlijk geen was. ‘Niks tegen mijn broer zeggen’, zei Hagar, en het viel Anja op dat ze Leon bijna nooit bij naam noemde. Toen hoorden ze hem het bos binnen stormen: ‘Joehoe bruidje, waar ben jeeee’. Hagar gleed terug naar haar plek en Anja stond recht. Normaal gezien zou ze nu dekking zoeken, maar dit keer niet. Ze liep langzaam het bos in en als een witte vredesvlag bleef ze op de open plek staan, stokstijf, handen in de lucht: hier ben ik, kom me maar halen. Eén, twee. Ze hoorde achter haar zijn passen knisperen. Drie, vier. ‘Ik heb je!’ riep hij. Zijn ruwe hand gleed om haar hals en met de andere trok hij haar aan haar sluier op de grond - die zou ze deze avond weer aan elkaar moeten naaien. Met de appelboor gleed hij over haar keel en polsen, terwijl hij barbaarse geluiden maakte. Ze liet hem begaan. Ze liet hem denken dat hij hààr had overmeesterd. En terwijl hij zo tekeer ging en zij daar lag, op de ondergrond van dennennaalden, die als een zacht, opgewarmd bed aanvoelden, keek ze naar de vijver, in de verte. De twee handen waren van hieruit niet te zien en ze moest glimlachen: in het spel was ze verloren, maar de echte winst was van haar.’