start contact

Blueberries leave bruises on the skin

Distels

een boek is

Lied van de pluk

Inventaris van een leven

Oud Hospitaal

Playlist van de pluk

Quiévrain

Sla de stad open

Vindplaats

Weet je nog?

De man met vier vingers

Haan

Ispahaan

Just around the corner

Schootheuvel

Stukken voor De Standaard

Vier clownsvissen

Ispahaan

**Mijn kortverhaal Ispahaan verscheen in DEM 187 van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina. **

Herinner je je de eerste keer dat wij elkaar ontmoetten, Patrick? Ik was die dag op bezoek bij mijn moeder. Zij en ik zaten ieder op onze stoel bij het raam, tegenover elkaar. Allebei zogen we op een praline met pistachevulling van het doosje dat ik had meegebracht, bijna een echt moeder-zoonmoment. Ik bereidde in stilte voor hoe ik haar zou vertellen dat ik de nieuwe stadsbib mocht ontwerpen terwijl zij dwangmatig bezig was met het ombuigen van vervormde paperclipjes naar hun originele vorm. Haar dunne vingers waren lenig als regenwormen. Ze leek alles altijd maar te willen herstellen naar zijn begintoestand: ze streek de plooilijnen uit papieren, opengescheurd inpakpapier plakte ze weer aan elkaar, het tentje waar ik als kind af en toe in kampeerde liet ze na de nacht uren rusten onder een molensteen.

‘Ik heb gewonnen’, zei ik, in de hoop dat het wedstrijdgegeven haar iets zou doen. Het is je waarschijnlijk nooit opgevallen, maar bijna al haar anekdotes begonnen met zinnen als ‘ik was de eerste bij de bakker vandaag‘ en ‘mijn leverwaarden zijn beter dan die van Erika’, waaruit een vreemd soort competitiedrang sprak. Ze keek op, alsof ik een paperclip was die ze over het hoofd had gezien, terwijl haar vingers verbeten hun werk bleven doen. ‘Zeg je niks?’ probeerde ik. We waren toen al onzegbaar ver van elkaar verwijderd, een afstand waarvan de snelweg die de stad en deze wijk met elkaar verbond onmogelijk een meeteenheid kon zijn. ‘Wat wil je dat ik zeg? Ik win nooit. Misschien zeg ik dat kraslotabonnement best eens op.’ Ze grabbelde in de paperclipdoos. ‘Een architectuurwedstrijd, ma. Ik mag de nieuwe stadsbib ontwerpen.’ Ze trok haar wenkbrauwen op: ‘Zijn er nog mensen die lezen dan?’


Op dat moment kwam jij binnen. Via de achterdeur nota bene, een weg die je blijkbaar kende. Je leek wel een incarnatie van het fijnstof dat hier in de lucht hangt. Grauw en ongezond. Hoewel je begin twintig moest zijn had je haar al een grijze schijn, en eigenlijk ook je tanden en je huid. Ik kreeg meteen een wee gevoel van je in mijn onderbuik, maar mijn moeders gezicht ontspande toen ze je zag, alsof het bestond uit was die onmerkbaar smolt.

‘Dit is Patrick’, zei ze op lichte toon. ‘Hij doet sinds kort de tuin.’ Dat zieltogend, ommuurd lapje grond, dat ons mijn hele jeugd had afgeschermd van het uitzicht op scheefgezakte fabrieksschouwen. Een tuintje waar een tent in paste, meer was het niet. Buiten een tweejaarlijkse maaibeurt had mijn moeder er nooit aandacht besteed, maar nu stond ze op en troonde je mee naar buiten. Waarom had ze mij niet gebeld als ze zo nodig wat leven wilde krijgen in die paar braakliggende vierkante meter?

Van achter het raam volgde ik hoe ze je instructies gaf – in geen eeuwigheid had ik haar nog zo bevlogen en aan één stuk door zien spreken. Haar vinger wees van alles aan: de kapotte muur, een kale plek in het dorre gras. Hoe langer jullie daar stonden, hoe meer vormen haar vinger begon te tekenen: spiralen, golfbewegingen, een lijn richting de lucht. Jij knikte aan één stuk door, een belachelijk dashbordhondje, en je trok de hele tijd je neus op, het leek wel alsof er ergens in je kop een zenuw was geraakt. Ik zat daar maar te kijken, Patrick, naar een stomme film die ik niet begreep.

Heb jij enig idee hoe uitzonderlijk het was hoe ze tegen jou sprak? Nee? Ach Patrick. Ik zit hier op mijn stoel bij het raam, uitzicht op de tuin. Tegenover me haar stoel, en ik ben weer tien jaar jonger. Ik vertel haar, exact in deze opstelling, dat ik naar de stad verhuis. Als architect, onder de vleugels van een gerenommeerd bureau. Mijn eerste project is een wooncomplex en ik speel met het idee van een trappenhal die zich wentelt rond een koker zonder dak, stel je voor, zeg ik: die lichtinval, fantastisch. Een fractie lijkt er ontreddering door haar blik te flitsen, maar dan barst ze in lachen uit, hard en schel: ‘Jongen toch. Ik heb mij kapot gewerkt voor een dak boven ons hoofd en nu ga jij de mensen dat ontnemen?’ Zo ben ik vertrokken, Patrick, onder feestelijk trompetgeschal.

Als je wil weten hoe ze met mij communiceerde – mocht dat je al interesseren, want ik maak me geen illusies –, denk dan even terug aan dit huis: de kamers zo klein dat je je als een horizontale lat, schouders tegen de ene muur, voeten tegen de andere, omhoog zou kunnen wurmen. Het tl-licht in de keuken, waarin ik me ’s avonds een studieobject voelde in een lijkenzaal, is het allergoedkoopste dat je kan vinden, hier in de doe-het-zelfzaak. Ik heb jaren geleden eens voorgesteld een kapje te maken van geel crêpepapier, voor de gezelligheid, waarop zij antwoordde dat er altijd iemand is die gezelligheid moet betalen. De stoof in de zithoek deed ze zelden aan, alleen om haar berimpelde, weke handen boven op te warmen na de langste afwasshifts, en heel af en toe als het vroor. Nergens in huis vind je een vaas, een bloemstuk, zelfs geen goedkope fruitkunst. Of toch wel: op de rechterhoek van de keukentafel, daar staat zo’n potsierlijke verniste kokkel. Maar zelfs die schelp staat er met een reden: hij verbergt de mesinkeping die ik erin maakte als kind. Kijk maar niet zo afkeurend, Patrick. Hoe zou je zelf zijn als je negen was, altijd aan het tekenen, alles wat je je kon verbeelden? En als je moeder op een avond het tekenblad onder je vandaan trok, het omdraaide en zei dat je vanaf nu enkel nog maar zou tekenen wat je ook daadwerkelijk kon zien?

Net als in het huis kreeg enkel wat broodnodig was een plek in haar taal. Alsof ze ook die was gaan beschouwen als materiaal, bemeubeling, iets wat niet onnodig gebruikt mocht worden, slijtvrij moest blijven, anders kwamen er kosten van. Dat soort moeder was ze: spaarzaam. Ik zat op de ene stoel met vrije handen om mijn verhalen kracht bij te zetten, zij op de andere, haar handen vol met het verrichten van een of andere nuttige taak.

Tot jij kwam, met je te lange bovenlijf, je ogen te dicht bij elkaar, in alle opzichten een slecht ontworpen gebouw. Met jou deelde ze iets nieuws. Iets wat haar knokige handen zachte bewegingen liet maken, die handen die altijd in dezelfde afgelijnde patronen hadden gefunctioneerd – afwassen, strijken, afwassen –, die braken nu plots uit hun banen. Uitgerekend een leeghoofd als jij mocht met dat kostbare goed aan de slag: haar verbeelding.

Ze kon niet ophouden met over je te praten als ik er was: de producten die je gebruikte, de snoeimethodes, de focus waarmee je werkte, Patrick zus, Patrick zo, god. Ze had niks omhanden terwijl ze over je sprak, en ondertussen zat ze maar naar die tuin te staren alsof het aards paradijs zich ontplooide achter het raam. Ik vond dat ze erg overdreef. Die rozenstruik deed het inderdaad niet slecht en de klimop begon aardig te groeien, maar het bleef een ommuurd stukje grond waarvan je zag dat men had geprobeerd het op te lappen. Ik vond het een nog triestiger zicht dan voorheen: alles waar tevergeefs moeite voor is gedaan raakt mij tien keer meer dan iets dat aan zijn lot is overgelaten.

Dat wou ik wel eens zien, Patrick, die uitzonderlijke band die jullie hadden. De eerstvolgende vrijdag, je vaste werkdag, kwam ik rond de middag langs. Ik verwachtte dat je tijdens je middagpauze op mijn stoel zou zitten, in een intiem gesprek verwikkeld met haar, of dat je haar op z’n minst aan het rondleiden was in de tuin, maar toen ik binnenkwam zat zij op haar stoel bij het raam met de blik van een duif die op het punt staat vredig in te dommelen, en jij zat aan de keukentafel je witte boterhammen naar binnen te werken terwijl je mensen afknalde in een of ander spel op je gsm. Daar stond ik dan, Patrick, met achter mijn rug een doos vol kwaliteitsgebak en een mini-maquette van een nieuw theaterhuis.

Die middag besefte ik dat ik maar eens moest ophouden met moeite doen. Wat had het voor zin dat ik als boodschapper van de stad optrad, de meest verfijnde zoetigheden meebracht, haar foto’s liet zien van verticale tuinen, spiraalvormige torens, gebouwen die met de zon meedraaiden? Waarom zou ik nog verhalen vertellen die haar stilte onderstreepten als jij er was die niks van haar vroeg?

Mijn moeder wist dat ze van jou geen slinkse vragen over haar gemoedstoestand moest verwachten, of opmerkingen die impliceerden dat er nooit post op tafel lag, behalve dan de bonussen van de plaatselijke supermarkt, of neerbuigende tips om zichzelf bijeen te rapen. En net daarom vertrouwde ze je haar diepste geheimen toe.

Had je dat niet door, Patrick? Is het je dan ontgaan dat mijn moeder sprak met alles behalve woorden? Als ze wou dat ik wegging sloeg ze het gebak dat ik had meegebracht af, als ze wou dat ik bleef zorgde ze ervoor dat er een of ander huishoudelijk apparaat defect was. Ze liet het mij niet repareren, oh nee, ze was als de dood iets aan mij uit handen te geven. Het enige wat ik mocht doen was om de zoveel tijd haar de schroevendraaier of siliconenspuit aangeven. Eeuwig stond ik dan naast haar te wachten, tot ze zichzelf elektrocuteerde en naar me snauwde waarom ik er in godsnaam voor de sier bijstond. Haar tuininstructies waren geen tuininstructies. Het waren haar replieken in een gesprek met jou waarvan enkel zij wist dat jullie het voerden. Wat was er voor een zwijgzaam iemand als mijn moeder een intiemere boodschap dan je te vertellen welke rozensoort je mocht planten?

Je bent hier geweest, Patrick. Je maakt mij niks wijs. Tegen de bakstenen muur werkt de klimop zich naar boven, overal wilde bloemen, in het hoge gras een gemaaid pad dat een golvende doorsteek maakt en links in de hoek die bloeiende rozenstruik. Het steekt me de ogen uit. Maar wil je nu iets weten? Ik heb de snoeizaag aan de praat gekregen. Dat is heus geen raketwetenschap. Het is mooi weer, er is wonder boven wonder geen wind die die kankerverwekkende industriegeuren naar hier brengt: ideaal om aan de slag te gaan.

Wat had je dan gedacht? Dat ik mij zomaar bij jou zou neerleggen? Dat ik je maar gewoon dankbaar zou zijn voor je werk toen ze nog leefde, en voor je inlichtingen toen ze met haar bevroren, open handen in haar schoot op haar stoel zat, voor het raam, haar opgerichte blik naar de lucht boven de tuin? Moet ik in mijn hoofd dan altijd maar weer jouw stem aan de telefoon afspelen: (kuch, rochel, stilte) ‘Euh, ik heb – het is – ik heb je moeder gevonden.’

Nee, Patrick, als je de snoeizaag hoort reutelen mag je dat als een teken beschouwen dat je hier nooit meer hoeft te komen. Ik sta al bij de rozenstruik. Exact hier mocht ik vroeger bij mooi weer mijn tentje opslaan. Toen al was ik gefascineerd door het tijdelijke bouwwerk dat zo’n tent is: je gooit het open en plooit het weer dicht, het is meer een moment dan een ruimte. Eén keer kreeg ik mijn moeder zelfs zo ver om er samen in te slapen. Het was bijna ochtend en net licht, we waren allebei al wakker en lagen in stilte op onze ruggen naar boven te staren. Er dreven schaduwen over het oranje, oplichtende tentzeil, schimmen die rondom ons meekeken. ‘We worden omsingeld!’ riep ik. In één beweging ging ze rechtzitten en ritste het tentzeil open: daar lag de tuin, leeg en vrij van vijanden. ‘Wat zie jij toch allemaal?’ mompelde ze. Ik zag dat toen als een verwijt, maar nu denk ik: klonk daar, onder die hardheid, ook nieuwsgierigheid in haar stem? Ach Patrick, laat ook maar, ik verbeeld het me.